Het probleem komt vaak aan het licht bij een oudergesprek op school. De leraar geeft aan het gevoel te hebben dat de leerling de stof toch wel erg moeilijk vindt. De ouders zijn verbaasd, want hebben altijd het gevoel gehad dat het kind de school makkelijk aan zou kunnen. Met andere woorden het kind presteert onder zijn of haar niveau.
Het kan heel goed dat dit een gevolg is van te weinig inzet. Het kind heeft er gewoon geen zin in en doet niet zijn best. Maar meestal is dit niet het geval. Vaak zien we bij deze kinderen faalangst. Het kind presteert onder niveau om dat hij/zij bang is niet goed genoeg te presteren. Een kind dat bang is om te falen zal vaak om moeilijkheden te vermijden nieuwe leerstof uit de weg gaan. Ook kan het kind door de faalangst lichamelijke klachten krijgen en een hekel aan school kunnen ontwikkelen.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee vormen van faalangst. Bij de eerste vorm, de actieve faalangst, zien we dat de kinderen heel hard werken, niet in staat zijn wat afstand te nemern van hun schoolwerk en niet voldoende aan ontspanning toekomen. Zij zijn voortdurend bezig met hun prestaties en hebben altijd het gevoel dat het niet goed is. Bij de tweede vorm, de passieve faalangst, zien we de kinderen die stoppen met werken omdat ze te bang zijn voor een eventueel teleurstellend resultaat. Hun angst zorgt ervoor dat ze het liever niet proberen dan dat ze het verkeerd doen.
Het karakter van het kind bepaalt hoe het met de angst om zal gaan en hoe het kind de angst uit. Een kind wat faalangstig is en vrij gesloten van karakter zal niet willen praten over zijn angsten en problemen. Een afhankelijk kind zal juist wel willen praten en steeds hulp zoeken bij anderen. Sommige kinderen proberen hun angst ook te verbergen. Bijvoorbeeld door overdreven grappig te gaan doen of heel stoer.Door dat veel kinderen niet durven uit te komen voor hun faalangst is het vaak voor de buitenwereld niet altijd duidelijk dat faalangst een rol speelt in de problemen die het kind heeft met het leren.
Kinderen met faalangst hebben vaak een negatief zelfbeeld en zijn er van overtuigd dat ze niets kunnen en niets weten. Als iets lukt wordt dit aan factoren buiten het kind toegeschreven, zoals dat proefwerk was heel erg makkelijk of die opdracht mochten we samen doen. Mislukkingen daarentegen schrijft men wel aan zichzelf toe, waardoor het negatieve beeld van zichzelf wordt bevestigd.
Faalangstige kinderen verwachten vaak veel van zichzelf. Kinderen met faalangst zijn dan ook vaak perfectionistisch, ze eisen te veel van zichzelf en het is eigenlijk nooit genoeg. Hierdoor kunnen kinderen in vele verschillende situaties last hebben van faalangst.Bij de kinderen met actieve faalangst zien we vaak dat deze kinderen zichzelf helemaal geen tijd gunnen voor ontspanning of iets leuks. Steeds zijn ze met school en huiswerk bezig. Maar ook de kinderen met passieve faalangst kunnen vaak niet goed ontspannen omdat hun faalangst voor stress zorgt.
De angst om te falen kan ook lichamelijke klachten veroorzaken: hartkloppingen, zweten, maagklachten, darmklachten, hoofdpijn, slapeloosheid, hyperventilatie en/of trillen. Deze klachten ontstaan doordat het kind onder veel spanning staat door de faalangst. Daarom is het belangrijk om zo snel mogelijk de faalangst te onderkennen en het kind te helpen deze te overwinnen.
Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 20% van de leerlingen tijdens de eindexamens van het voortgezet onderwijs lijdt aan faalangst. Tijdens het studeren raken ze het overzicht kwijt, raken in paniek door de hoeveelheid stof en hebben bij voorbaat negatieve verwachtingen over de uitslag van de examens. Spanning voor het eindexamen is normaal, echte angst duidt er toch op dat er meer aan dan hand is dan een normale examen-spanning.
Hoe kan met faalangst omgegaan worden?
Bij faalangst spelen de gedachten van het kind een belangrijke rol. Het kind heeft negatieve gedachten over zichzelf en de taak die hij of zij moet gaan doen. Dit leidt tot gevoelens van te kort schieten, waardeloosheid en angst. Vaak zijn de gedachten die kinderen met faalangst hebben zeer negatieve gedachten die ook niet reëel zijn. Door deze gedachten te veranderen en reëeler te maken kan het gevoel wat achter de faalangst zit vaak weggenomen worden, waardoor de faalangst sterk afneemt. Deze kinderen moeten een reëeler beeld krijgen van hun prestaties en meer zelfvertrouwen krijgen. Daarnaast helpt het vaak het kind te leren hoe het bijvoorbeeld een proefwerk kan benaderen. Vaak zien we dat het kind zo angstig is dat het de eerste vraag niet weet te beantwoorden. Dit versterkt het gevoel het niet te kunnen en versterkt de angst. Door het kind eerst eens rustig alle vragen te laten bekijken ontdekt het kind bepaalde vragen wel te weten. De angst neemt dan wat af, het kind ontspant wat en ook de andere vragen blijken dan vaak minder moeilijk dan in eerste instantie gedacht werd. Ook is het belangrijk om, zodra de faalangst opduikt, te proberen te ontspannen. Door even de pen neer te leggen, de armen langs het lijf te laten hangen en even diep adem te halen, kan vaak de eerste angst overwonnen.
Wat ouders kunnen doen
In de eerste plaats kunnen de ouders het kind helpen bij het leren ontspannen en het leren benaderen van een proefwerk. De ouder heeft ook veel invloed op het zelfvertrouwen van het kind.Door het kind positief te benaderen en de nadruk te leggen op wat goed gaat, krijgt het kind een positiever zelfbeeld.
Daarnaast kunnen de ouders in de gaten houden dat het kind ook aan zijn ontspanning toekomt, door duidelijke afspraken te maken over wanneer het huiswerk gemaakt wordt en wanneer er ontspannen wordt. Een kind wat heel veel tijd aan het huiswerk besteed lijkt heel positief, maar dit hoeft het niet te zijn. Er moet ook ruimte zijn voor ontspanning. Stimuleer het kind na een bepaalde tijd andere dingen te doen, zoals hobby's of sporten, ook wanneer het aangeeft nog lang niet klaar te zijn. Probeer hem of haar af te leiden met andere ontspannende bezigheden.
Ook is het belangrijk om met het kind te praten over de faalangst. Maak het kind duidelijk dat het niet de enige is. Veel mensen hebben last van faalangst. Maak duidelijk hoe faalangst werkt: het zijn je eigen gedachten over de verwachte prestaties en niet het `niet kunnen` die maken dat je angstig wordt. Deze gedachten komen vaak niet overeen met de werkelijkheid. Laat het kind oog houden voor wat het werkelijk kan en help het reële eisen te stellen.
Daarnaast is het goed om het kind te helpen bij een goede studievoorbereiding te plannen en zich daar ook aan te houden. Wanneer het leren wordt uitgesteld wordt daarmee de kans op paniek groter. De ouders hebben ook een voorbeeldfunctie. Zij geven het goede voorbeeld door te laten zien dat zij ook wel eens fouten maken of ergens niet goed in zijn en dat zij hier soepel mee om gaan. Laat zien dat dan de wereld niet vergaat. Juist in stressvolle perioden is het belangrijk het kind positief te benaderen en te benadrukken waar het goed in is, waardoor het meer zelfvertrouwen krijgt.
Als de faalangst toch blijft kan contact worden opgenomen met de school. In het basisonderwijs met de groepsleerkracht en in het voortgezet onderwijs met de vakdocent, de mentor of de leerlingbegeleider. De meeste scholen beschikken over vragenlijsten om de diagnose `faalangst` te stellen en hebben een trainingsprogramma om leerlingen te leren omgaan met faalangst.
Spanning mag, maar angst hoeft niet
Faalangst leidt tot prestaties onder het niveau van het kind, een negatief zelfbeeld, onzekerheid en vaak lichamelijke klachten. Het is dan ook goed om als ouder of leerkracht alert te zijn. Wat spanning is normaal bij opdrachten en proefwerken op school. Maar dit moet niet de prestaties van het kind gaan ondermijnen en moet niet veranderen in angst. Het is dan belangrijk in te grijpen en het kind te leren met zijn of haar angst om te gaan.
zondag 18 januari 2009
In de vakantie naar de Bso!
Nu ik mijn stage heb gelopen bij de Bso heb ik ook de vakantie's meegemaakt. Ik vind dat er in de vakantie weinig gedaan wordt voor de kinderen en dat vind ik wel jammer. Het zijn dagen van 8 tot 18:00 uur dat sommige kinderen er gewoon zijn hele lange dagen en als ze zich dan steeds zelf moeten vermaken kunnen ze zich erg gaan vervelen. Een uitje hangt heel erg van het kind aantal dat er die dag is. Vaak zijn er te veel kinderen in de vakantie's en hebben ze te weinig leidsters om met deze kinderen weg te gaan. Ik vind dat hier verandering in moet komen en dat ze voor de vakantie al een planning maken en zorgen dat het wel kan.
Wie vind dit ook of bij wie gaat het heel anders?
Wie vind dit ook of bij wie gaat het heel anders?
woensdag 14 januari 2009
Moeilijke eters
Kleine EtersPeuters eten niet altijd even gemakkelijk met de pot mee. Er zijn periodes dat het goed gaat, dat je kind zelf op haar stoel klimt en haar bordje leeg eet. Maar wat als ze een paar dagen achtereen haar bordje laat staan. Wat doe je dan?Kinderen tussen de 1 en 4 jaar hebben lang niet zo veel eten nodig, als toen ze nog baby waren. Het eerste jaar komen baby’s gemiddeld zo’n 7 kilo aan, peuters daarentegen hoeven niet meer dan 2 kilo zwaarder te worden. Ze hebben nu dus minder behoefte aan eten.
Eigen willetjeDaarnaast komt het "eigen willetje" van je kind sterk naar voren in deze periode. Hoe meer je aandringt des te koppiger ze zal weigeren. Het is begrijpelijk, dat je je niet alleen zorgen maakt over het slechte eetgedrag van je kind, maar dat het je ook wel eens ergert. Tenslotte heb je tijd en zorg besteed aan een goede maaltijd. Kinderen voelen deze irritatie direct aan. Bedenk ook, dat wanneer je nu het slechte eetgedrag steeds beloont met een spelletje, liedje of extra lekker toetje, je kind gauw door heeft, dat ze bij het braaf leeg eten van haar bord al deze aandacht moet missen. Met zo'n gezellige aanpak blijft je kind liever een lastige eter. Een strengere aanpak zal bij je kind echter nog meer verzet opwekken met als gevolg dat ze niet niets meer eet.
Wat kun je doen?Zolang je kind levendig is en volop speelt, is er geen reden om je ongerust te maken over de geringe eetlust van je kind. Probeer je zo min mogelijk te ergeren, als je kind haar bordje eten wegduwt,. Je kunt het beste nuchter en kalm blijven.
Vóór het eten
•
Zorg dat je kind niet te moe is voordat ze aan tafel gaat. Anders heeft ze waarschijnlijk geen trek meer.
•
Een kindermaag is snel gevuld, geef daarom niet extra veel te drinken
•
Laat je kind zelf haar bordje op tafel zetten of meehelpen bij het koken of wassen van de sla. Het is dan leuk om aan tafel te gaan.
Eenmaal aan tafel
•
Schep niet teveel op. Mocht je kind haar bord nog niet leeg hebben, terwijl je al klaar bent aan tafel, ruim dan haar bord ook af. Zeg daarbij dan iets zoals "Je hebt zeker niet zoveel honger. De aardappeltjes vond je lekker, hè? Je hebt ze allemaal op. Goedzo!" Peuters kunnen best een keer een maaltijd overslaan. Geef haar nu toch een toetje. Zou je je kind voor straf dit deel van het eten dat ze juist lekker vindt weigeren, dan schiet je je doel voorbij. Immers, het plezier in eten verdwijnt. Ook toetjes zijn gezond, als je ze niet te zoet maakt.
•
Kinderen vinden het veel leuker als ze zelf mogen opscheppen. Zet op de tafel eens verschillende schaaltjes neer met wat schijfjes komkommer, stukjes wortel, mais volkoren macaroni, een hardgekookt ei, ham, blaadjes sla, ed. Dat nodigt uit om te eten.
•
Geef je kind geen extra cracker of soepstengel wanneer ze haar eten heeft laten staan. Je kind heeft dan snel in de gaten dat, wanneer ze haar bordje wegduwt, ze wel een lekker tussendoortje ervoor in de plaats krijgt.
•
Mocht je je bezorgd maken over de eetlust van je kind, schrijf dan eens alles op wat je kind op een dag naar binnen krijgt. Misschien ontdek je dat daar toch heel wat voedingsstoffen in zitten. Dat eetlijstje kun je eventueel ook eens met je wijkverpleegkundige of consultatiebureau-arts doornemen.
Eigen willetjeDaarnaast komt het "eigen willetje" van je kind sterk naar voren in deze periode. Hoe meer je aandringt des te koppiger ze zal weigeren. Het is begrijpelijk, dat je je niet alleen zorgen maakt over het slechte eetgedrag van je kind, maar dat het je ook wel eens ergert. Tenslotte heb je tijd en zorg besteed aan een goede maaltijd. Kinderen voelen deze irritatie direct aan. Bedenk ook, dat wanneer je nu het slechte eetgedrag steeds beloont met een spelletje, liedje of extra lekker toetje, je kind gauw door heeft, dat ze bij het braaf leeg eten van haar bord al deze aandacht moet missen. Met zo'n gezellige aanpak blijft je kind liever een lastige eter. Een strengere aanpak zal bij je kind echter nog meer verzet opwekken met als gevolg dat ze niet niets meer eet.
Wat kun je doen?Zolang je kind levendig is en volop speelt, is er geen reden om je ongerust te maken over de geringe eetlust van je kind. Probeer je zo min mogelijk te ergeren, als je kind haar bordje eten wegduwt,. Je kunt het beste nuchter en kalm blijven.
Vóór het eten
•
Zorg dat je kind niet te moe is voordat ze aan tafel gaat. Anders heeft ze waarschijnlijk geen trek meer.
•
Een kindermaag is snel gevuld, geef daarom niet extra veel te drinken
•
Laat je kind zelf haar bordje op tafel zetten of meehelpen bij het koken of wassen van de sla. Het is dan leuk om aan tafel te gaan.
Eenmaal aan tafel
•
Schep niet teveel op. Mocht je kind haar bord nog niet leeg hebben, terwijl je al klaar bent aan tafel, ruim dan haar bord ook af. Zeg daarbij dan iets zoals "Je hebt zeker niet zoveel honger. De aardappeltjes vond je lekker, hè? Je hebt ze allemaal op. Goedzo!" Peuters kunnen best een keer een maaltijd overslaan. Geef haar nu toch een toetje. Zou je je kind voor straf dit deel van het eten dat ze juist lekker vindt weigeren, dan schiet je je doel voorbij. Immers, het plezier in eten verdwijnt. Ook toetjes zijn gezond, als je ze niet te zoet maakt.
•
Kinderen vinden het veel leuker als ze zelf mogen opscheppen. Zet op de tafel eens verschillende schaaltjes neer met wat schijfjes komkommer, stukjes wortel, mais volkoren macaroni, een hardgekookt ei, ham, blaadjes sla, ed. Dat nodigt uit om te eten.
•
Geef je kind geen extra cracker of soepstengel wanneer ze haar eten heeft laten staan. Je kind heeft dan snel in de gaten dat, wanneer ze haar bordje wegduwt, ze wel een lekker tussendoortje ervoor in de plaats krijgt.
•
Mocht je je bezorgd maken over de eetlust van je kind, schrijf dan eens alles op wat je kind op een dag naar binnen krijgt. Misschien ontdek je dat daar toch heel wat voedingsstoffen in zitten. Dat eetlijstje kun je eventueel ook eens met je wijkverpleegkundige of consultatiebureau-arts doornemen.
Peuterpuberteit
Wat is peuterpuberteit?De een noemt het de "Ik-ben-2-dus-Ik-zeg-Nee fase", de ander noemt het "terrible two’s", wij noemen het hier peuterpuberteit. Puberteit is kort samengevat een fase waarin een kind grenzen verkent, zich losmaakt en op eigen benen probeert te staan (een eigen identiteit zoekt).In feite maakt je kindje rond 2 jaar zo’n soort fase door. Hij krijgt een eigen willetje en laat dat ook gelden.
Hij merkt dat sommige dingen niet mogen, of geaccepteerd worden door zijn omgeving. Hij merkt dat hij een reactie krijgt op zijn gedrag. Je kind is koppig en heeft regelmatig driftbuien. Het aantal buien neemt af zodra je peuter beter kan praten. Rond 4 jaar is hij heel wat rustiger. Deze fase is positief. Je peuter wordt zelfstandig genoeg om de wereld alleen tegemoet te treden. Hieronder volgen verschillende tips over hoe om te gaan met driftbuien. Natuurlijk is ieder kindje anders van aard en je moet uitvinden wat bij jouw kindje het meest effectief is.
Wat doe ik als mijn peuter koppig is?Als de koppige momenten niet te hevig zijn, kan je hem* het beste negeren. Vaak draait hij dan vanzelf weer bij. Wanneer je kind echt te ver gaat, maak dat dan meteen duidelijk. Blijf consequent en duidelijk, nee is nee. Geef je kind de ruimte om alles zelf te proberen: eten, zijn broekje optrekken, etcetera. Moedig zijn pogingen aan. Dat geeft het kind zelfvertrouwen. Tracht altijd de focus van je aandacht te leggen bij het positief stimuleren (prijs het kind wanneer het iets goed doet) en niet de nadruk te leggen op de negatieve dingen die het kind doet. Leidt het kind af of probeer negatief gedrag om te zetten in positief gedrag, bijvoorbeeld wanneer je kind met speelgoed gooit, zeg dan bijvoorbeeld, ach, het beertje wil niet op de grond, het wil graag voor het raam zitten. Wanneer hij het opraapt en wegzet voor het raam, prijs hem dan. Doe het eventueel samen met je kind, wanneer het protesteert.
Wanneer of waarom wordt mijn peuter driftig?Als hij iets niet mag of kan, moe of ziek is. Ook bij een onbekende situatie of te hoge eisen. Je peuter kan zijn gevoelens nog niet uitleggen en wordt hier heel boos om. Je merkt het onmiddellijk: Hij laat zich op de grond vallen, slaat met zijn armen en/of schopt met zijn benen, of bonkt met zijn hoofd op de grond.
Wat doe ik als mijn peuter driftig is?
•
Tijdens de bui is je kind moeilijk te kalmeren. Zorg dat hij zichzelf of zijn omgeving niet beschadigt. Bij een driftbui raakt je kind overspoeld door emotie: woede. Hij heeft geen beheersing over zichzelf en doet dingen die hij anders nooit zou doen. Dat is een angstige ervaring. Na afloop kan hij helemaal ontredderd zijn en zich gedragen alsof hij weer een beetje baby is.
•
Laat hem rustig uitrazen. Bij sommige kinderen werkt beetpakken kalmerend, maar de meeste worden er nog razender van. Andere kindjes kalmeren weer beter door ze even in afzondering te plaatsen.
•
Schopt hij, slaat hij of gaat hij dingen kapotmaken, stel dan duidelijke grenzen. Geef zeker niet toe. Dat geeft je kind de indruk dat hij met een driftbui iets kan bereiken. Maak duidelijk dat hij aanvaard wordt, maar niet zijn boosheid.
•
Schud je kind nooit door elkaar om het te kalmeren. Dit helpt niet en kan zelfs gevaarlijk zijn.
•
Na afloop troosten. In zijn ontredderde toestand kan hij wel wat troost gebruiken, ook al was de aanleiding tot de driftbui een conflict met jou.
Wat moet ik NIET doen als mijn peuter een driftbui heeft?
•
Het is soms moeilijk om je te beheersen want woede is besmettelijk. Maar wordt zelf niet kwaad en ga niet schreeuwen. Dat zal hem alleen nog woedender te maken.
•
Ga niet redeneren of tegensputteren. Drift is niet vatbaar voor rede.
•
Niet straffen, of juist belonen door hem zijn zin te geven. Je moet voorkomen dat een driftbui kan gaan dienen om aandacht te krijgen.
•
Wanneer je in omstandigheden verkeert dat de driftbui je in verlegenheid kan brengen, ga hem dan niet extra voorzichtig behandelen. Daardoor plaats je je kindje in een machtspositie. Dat is beslist niet goed voor jou of voor hem. Bovendien geeft onduidelijkheid en inconsequentie in regels een onveilig gevoel bij je kind.
Hoe verandert je peuter snel van gedrag?
•
Leid je kind af. Bij jonge kinderen lukt dit redelijk makkelijk. Gooit je kind in huis met spullen, wijs dan naar iets leuks op tv of in een boekje.
•
Negeer je kind. Je hoeft niet altijd op alles te reageren. Gebruikt je kind lelijke woorden (die het vaak zelf niet snapt), dan kan je daar maar beter geen aandacht aan schenken. Er wel aandacht aan geven lokt soms nog extra negatief gedrag uit.
•
Laat je kind de gevolgen van zijn gedrag ondervinden. Is het koud buiten en weigert je kind om handschoenen aan te doen, laat het dan de last ondervinden van het niet-luisteren. Doe dit niet in een gevaarlijke situatie.
•
Corrigeer het gedrag. Moedig het gewenste gedrag aan. Neemt je kindje iets af van zijn broertje, zeg dan dat het daar eerst om moet vragen.
•
Beloon of bevestig je kind als het dit goed doet!
Hij merkt dat sommige dingen niet mogen, of geaccepteerd worden door zijn omgeving. Hij merkt dat hij een reactie krijgt op zijn gedrag. Je kind is koppig en heeft regelmatig driftbuien. Het aantal buien neemt af zodra je peuter beter kan praten. Rond 4 jaar is hij heel wat rustiger. Deze fase is positief. Je peuter wordt zelfstandig genoeg om de wereld alleen tegemoet te treden. Hieronder volgen verschillende tips over hoe om te gaan met driftbuien. Natuurlijk is ieder kindje anders van aard en je moet uitvinden wat bij jouw kindje het meest effectief is.
Wat doe ik als mijn peuter koppig is?Als de koppige momenten niet te hevig zijn, kan je hem* het beste negeren. Vaak draait hij dan vanzelf weer bij. Wanneer je kind echt te ver gaat, maak dat dan meteen duidelijk. Blijf consequent en duidelijk, nee is nee. Geef je kind de ruimte om alles zelf te proberen: eten, zijn broekje optrekken, etcetera. Moedig zijn pogingen aan. Dat geeft het kind zelfvertrouwen. Tracht altijd de focus van je aandacht te leggen bij het positief stimuleren (prijs het kind wanneer het iets goed doet) en niet de nadruk te leggen op de negatieve dingen die het kind doet. Leidt het kind af of probeer negatief gedrag om te zetten in positief gedrag, bijvoorbeeld wanneer je kind met speelgoed gooit, zeg dan bijvoorbeeld, ach, het beertje wil niet op de grond, het wil graag voor het raam zitten. Wanneer hij het opraapt en wegzet voor het raam, prijs hem dan. Doe het eventueel samen met je kind, wanneer het protesteert.
Wanneer of waarom wordt mijn peuter driftig?Als hij iets niet mag of kan, moe of ziek is. Ook bij een onbekende situatie of te hoge eisen. Je peuter kan zijn gevoelens nog niet uitleggen en wordt hier heel boos om. Je merkt het onmiddellijk: Hij laat zich op de grond vallen, slaat met zijn armen en/of schopt met zijn benen, of bonkt met zijn hoofd op de grond.
Wat doe ik als mijn peuter driftig is?
•
Tijdens de bui is je kind moeilijk te kalmeren. Zorg dat hij zichzelf of zijn omgeving niet beschadigt. Bij een driftbui raakt je kind overspoeld door emotie: woede. Hij heeft geen beheersing over zichzelf en doet dingen die hij anders nooit zou doen. Dat is een angstige ervaring. Na afloop kan hij helemaal ontredderd zijn en zich gedragen alsof hij weer een beetje baby is.
•
Laat hem rustig uitrazen. Bij sommige kinderen werkt beetpakken kalmerend, maar de meeste worden er nog razender van. Andere kindjes kalmeren weer beter door ze even in afzondering te plaatsen.
•
Schopt hij, slaat hij of gaat hij dingen kapotmaken, stel dan duidelijke grenzen. Geef zeker niet toe. Dat geeft je kind de indruk dat hij met een driftbui iets kan bereiken. Maak duidelijk dat hij aanvaard wordt, maar niet zijn boosheid.
•
Schud je kind nooit door elkaar om het te kalmeren. Dit helpt niet en kan zelfs gevaarlijk zijn.
•
Na afloop troosten. In zijn ontredderde toestand kan hij wel wat troost gebruiken, ook al was de aanleiding tot de driftbui een conflict met jou.
Wat moet ik NIET doen als mijn peuter een driftbui heeft?
•
Het is soms moeilijk om je te beheersen want woede is besmettelijk. Maar wordt zelf niet kwaad en ga niet schreeuwen. Dat zal hem alleen nog woedender te maken.
•
Ga niet redeneren of tegensputteren. Drift is niet vatbaar voor rede.
•
Niet straffen, of juist belonen door hem zijn zin te geven. Je moet voorkomen dat een driftbui kan gaan dienen om aandacht te krijgen.
•
Wanneer je in omstandigheden verkeert dat de driftbui je in verlegenheid kan brengen, ga hem dan niet extra voorzichtig behandelen. Daardoor plaats je je kindje in een machtspositie. Dat is beslist niet goed voor jou of voor hem. Bovendien geeft onduidelijkheid en inconsequentie in regels een onveilig gevoel bij je kind.
Hoe verandert je peuter snel van gedrag?
•
Leid je kind af. Bij jonge kinderen lukt dit redelijk makkelijk. Gooit je kind in huis met spullen, wijs dan naar iets leuks op tv of in een boekje.
•
Negeer je kind. Je hoeft niet altijd op alles te reageren. Gebruikt je kind lelijke woorden (die het vaak zelf niet snapt), dan kan je daar maar beter geen aandacht aan schenken. Er wel aandacht aan geven lokt soms nog extra negatief gedrag uit.
•
Laat je kind de gevolgen van zijn gedrag ondervinden. Is het koud buiten en weigert je kind om handschoenen aan te doen, laat het dan de last ondervinden van het niet-luisteren. Doe dit niet in een gevaarlijke situatie.
•
Corrigeer het gedrag. Moedig het gewenste gedrag aan. Neemt je kindje iets af van zijn broertje, zeg dan dat het daar eerst om moet vragen.
•
Beloon of bevestig je kind als het dit goed doet!
Hoe wordt mijn peuter zindelijk ?
Plassen op het potje of wcZoals bij alle ontwikkelingen die een peuter doormaakt, geldt ook hier dat ieder kind op zijn eigen tijd zindelijk wordt. De meeste kinderen worden zindelijk tussen de 2 en 4 jaar. Eerder ‘trainen’ heeft geen zin. Je kan het proces niet versnellen. Om zindelijk te worden moeten kinderen zover zijn dat ze iets begrijpen, iets willen en iets kunnen. Zo moeten ze kunnen voelen wanneer ze een plasje moeten doen, ze moeten begrijpen waarvoor een potje dient en ze moeten willen meewerken (op het potje willen zitten). Dwingen werkt alleen maar averechts.
Hoe merk je dat je kindje er aan toe is?Je kind geeft op een bepaald moment zelf aan wanneer het aan het potje toe is. Hieronder een aantal voorbeelden waaraan je dat kunt merken.
•
Je kindje blijft langere tijd droog
•
Je kind krijgt interesse in het naar de WC gaan van anderen
•
Je kind zondert zich af wanneer hij een plas of ontlasting moet doen
•
Je kind geeft aan dat hij een plas of ontlasting in de luier heeft door bijvoorbeeld met een handje tegen de luier te drukken. Als je dit ziet, haal dan het potje tevoorschijn
Enkele tips:
•
Maak je kind vertrouwd met het potje Laat hem met het potje spelen en leg uit waarvoor het dient.
•
Zorg voor een geschikt potje Een potje waarop je peuter met zijn voetjes aan de grond kan en waarop het rustig in hurkzit kan zitten. Wil je liever een kinderbril op het grote toilet? Dat kan op voorwaarde dat je een opstapje bij het toilet plaatst, waar je kindje zijn voetjes op kan plaatsen.
•
Geef zelf het goede voorbeeld Peuters imiteren graag het gedrag van volwassenen. Maak daarvan bijvoorbeeld gebruik door het potje naast de WC te plaatsen. Wanneer je zelf moet, neem je je peuter mee.
•
Wacht op mooi weer Het ideale moment om een zindelijkheidstraining te beginnen is de lente of zomer. Wanneer de zon schijnt, en je peuter buiten gaat spelen laat je hem een tijdje rondlopen zonder luier. Hij zal merken dat hij nat wordt en sneller begrijpen wat er gebeurt.
•
Niet te lang Laat je kindje nooit te lang op zijn potje zitten. Zet hem liever met regelmatige tussenpozen op zijn potje, bijvoorbeeld na het eten. Vind je dat je kleintje er vaak te lang op moet zitten voor het plasje komt, dan wil de truc met de lopende waterkraan nogal eens helpen.
•
Regelmatig op het potje Veel kinderen hebben een bepaalde regelmaat in het op het potje gaan. Kijk of jouw kind ook steeds op dezelfde momenten iets moet en zet hem op die tijden steeds op het potje.
•
Belonen Doet je peuter iets in het potje, hoe weinig ook, dan is het heel belangrijk dat je je peuter beloont. Maar wordt vooral nooit boos als er weer niets in ligt, dit haalt niets uit. Integendeel zelfs, je kind zou zich op den duur gaan forceren en op deze manier een verkeerd plasgedrag ontwikkelen, wat dan weer aanleiding kan geven tot infecties.
Hoe merk je dat je kindje er aan toe is?Je kind geeft op een bepaald moment zelf aan wanneer het aan het potje toe is. Hieronder een aantal voorbeelden waaraan je dat kunt merken.
•
Je kindje blijft langere tijd droog
•
Je kind krijgt interesse in het naar de WC gaan van anderen
•
Je kind zondert zich af wanneer hij een plas of ontlasting moet doen
•
Je kind geeft aan dat hij een plas of ontlasting in de luier heeft door bijvoorbeeld met een handje tegen de luier te drukken. Als je dit ziet, haal dan het potje tevoorschijn
Enkele tips:
•
Maak je kind vertrouwd met het potje Laat hem met het potje spelen en leg uit waarvoor het dient.
•
Zorg voor een geschikt potje Een potje waarop je peuter met zijn voetjes aan de grond kan en waarop het rustig in hurkzit kan zitten. Wil je liever een kinderbril op het grote toilet? Dat kan op voorwaarde dat je een opstapje bij het toilet plaatst, waar je kindje zijn voetjes op kan plaatsen.
•
Geef zelf het goede voorbeeld Peuters imiteren graag het gedrag van volwassenen. Maak daarvan bijvoorbeeld gebruik door het potje naast de WC te plaatsen. Wanneer je zelf moet, neem je je peuter mee.
•
Wacht op mooi weer Het ideale moment om een zindelijkheidstraining te beginnen is de lente of zomer. Wanneer de zon schijnt, en je peuter buiten gaat spelen laat je hem een tijdje rondlopen zonder luier. Hij zal merken dat hij nat wordt en sneller begrijpen wat er gebeurt.
•
Niet te lang Laat je kindje nooit te lang op zijn potje zitten. Zet hem liever met regelmatige tussenpozen op zijn potje, bijvoorbeeld na het eten. Vind je dat je kleintje er vaak te lang op moet zitten voor het plasje komt, dan wil de truc met de lopende waterkraan nogal eens helpen.
•
Regelmatig op het potje Veel kinderen hebben een bepaalde regelmaat in het op het potje gaan. Kijk of jouw kind ook steeds op dezelfde momenten iets moet en zet hem op die tijden steeds op het potje.
•
Belonen Doet je peuter iets in het potje, hoe weinig ook, dan is het heel belangrijk dat je je peuter beloont. Maar wordt vooral nooit boos als er weer niets in ligt, dit haalt niets uit. Integendeel zelfs, je kind zou zich op den duur gaan forceren en op deze manier een verkeerd plasgedrag ontwikkelen, wat dan weer aanleiding kan geven tot infecties.
suikerziekte bij kinderen
Het aantal kinderen dat suikerziekte krijgt is de laatste tien jaar met 21 procent toegenomen. Jaarlijks komen er nu meer dan 500 patiëntjes bij die de rest van hun leven insuline moeten spuiten.
Met 13 lijders per 100.000 jongeren onder de twintig jaar is deze vorm van suikerziekte nog steeds betrekkelijk zeldzaam, maar toch na astma en epilepsie de belangrijkste chronische jeugdziekte. Deze cijfers staan in een rapport van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg/TNO (IPG/TNO) in Leiden.
IPG/TNO onderzocht of in Nederland, net als elders in Europa, het aantal gevallen van suikerziekte onder kinderen (juveniele diabetes mellitus) toeneemt. Daartoe werd aan alle in ziekenhuizen werkzame kinderartsen en internisten gevraagd om nieuwe gevallen (de incidentie) van suikerziekte in 1988 tot en met 1990 te melden. Vergeleken met een eerdere studie uit 1981 was er een duidelijke toename.
Vergeleken met andere landen was die toename overigens nog laag. In Finland verdubbelde het aantal jeugdige patiënten in 20 jaar en zijn er jaarlijks 42 nieuwe gevallen per 100.000 kinderen, ruim driemaal zoveel als in Nederland.
De projectleider van het IPG/TNO-onderzoek naar jeugddiabetes, kinderarts dr. R.A. Hirasing, over de resultaten: "Het onderzoek was primair opgezet om na te gaan of er een toename was van suikerziekte bij jeugdigen, maar tegelijk bleken er opmerkelijke wisselingen te bestaan in de incidentie van de ziekte. Er waren duidelijke regionale verschillen, seizoenschommelingen en er bestonden sterke fluctuaties over de jaren."
Zo waren er in de provincie Groningen in 1988 ongekend veel nieuwe gevallen (28 per 100.000 kinderen) en het jaar daarop juist heel weinig (slechts 7 per 100.000). Tegelijk bleef de incidentie in de randstad min of meer constant: rond 13 per 100.000. Nieuwe ziektegevallen deden zich het vaakst voor in de wintermaanden.
Een verklaring voor deze sterke variatie heeft Hirasing niet, al vindt hij het verleidelijk te speculeren over een invloed van virusinfecties op het ontstaan van suikerziekte: "Zulke snelle wisselingen zijn eigenlijk alleen te verklaren als ze het resultaat zijn van infectieziekten. Het is heel interessant om dat nog verder uit te zoeken, want dan kom je dicht bij de oorzaak van diabetes. Zo zou je kunnen nagaan of er in 1988 in Groningen vaker kinderen zijn opgenomen met een bepaalde infectieziekte. Daarnaast zou er bij kinderen ook bloedonderzoek gedaan moeten worden op het moment dat ze suikerziekte krijgen. Dan kun je kijken welke infectieziekten er een rol spelen."
Op het ogenblik is het echter nog steeds onduidelijk waarom sommige kinderen suikerziekte krijgen en anderen niet. Men weet wel dat een zekere erfelijke aanleg een rol speelt.
Bepaalde genen leveren een gevoeligheid voor suikerziekte, maar lang niet alle kinderen met die erfelijke aanleg krijgen de ziekte ook echt. Dat blijkt wel uit onderzoek bij eeneiige tweelingen: de kans dat allebei de helften van de tweeling diabetes krijgen is minder dan 50 procent. Bepaalde families zijn erfelijk belast met diabetes, maar ook dan blijft de kans op de ziekte onder de tien procent.
Wel bestaat er weinig twijfel meer over het feit dat insuline-afhankelijke diabetes (IDDM, insulin dependent diabetes mellitus) een auto-immuunziekte is. Men weet dat er al geruime tijd voor het ontstaan van de klachten afweerstoffen aanwezig zijn gericht tegen de eigen insulineproducerende cellen. Dat zijn de bèta-cellen in de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier (pancreas).
Suikeropname
Insuline verzorgt het transport van suiker (glucose) door de bloedbaan en bevordert de suikeropname door de lichaamscellen. Binnen de cellen wordt glucose tijdelijk opgeslagen of direct gebruikt als energiebron. Bij een gestoorde insulineproductie ontstaat er na elke maaltijd een sterke stijging van de glucoseconcentratie in het bloed (hyperglycemie) totdat er op een gegeven moment zoveel glucose is dat het via de nieren in de urine terechtkomt.
Samen met de glucose gaat er vocht verloren. De eerste tekenen van suikerziekte zijn dan ook dat er grote hoeveelheden urine vol glucose geproduceerd worden (diabetes mellitus, Grieks voor honingzoete doorloop, vroeger stelde men de diagnose wel door de urine te proeven). De patiënt heeft daarbij verschrikkelijke dorst.
Voor de ontdekking van insuline (in 1921) was suikerziekte snel dodelijk, omdat de lichaamscellen proberen om het tekort aan energie aan te vullen door vet te verbranden. Daardoor ontstaan zoveel afbraakproducten dat het bloed verzuurt. Door deze ontsporing van de stofwisseling raakt de patiënt uiteindelijk in coma.
Wellicht is het zo dat de genen een rol spelen bij het ontstaan van de antistoffen tegen de eigen insulineproducerende cellen. Niet alle kinderen bij wie er antistoffen gemeten zijn, krijgen echter ook suikerziekte: bij een aantal van hen ziet men die antistoffen gewoon weer verdwijnen.
Hirasing: "Tussen vatbaarheid en het tot uitdrukking komen van de ziekte spelen allerlei factoren een rol: voedingsfactoren en misschien leefomstandigheden die ook weer vatbaarder maken voor bepaalde infectieziekten. Er is iets wat de auto-immuunreactie op gang houdt en er zijn wellicht ook factoren die er een bescherming tegen geven. Je zou die antistoffen dus gewoon kunnen zien als een symptoom, zoals bijvoorbeeld koorts."
Onlangs meldden Canadese en Finse onderzoekers (The New England Journal of Medicine, 30 juli 1992) dat kinderen met diabetes zeven keer vaker dan andere kinderen antistoffen vormen tegen het eiwit albumine in koemelk. Dit albumine vertoont een overeenkomst met een eiwit in de wand van de bèta-cellen in de pancreas. Misschien dat een allergische reactie op koemelk tegelijk een auto-immuunreactie tegen de bèta-cellen op gang zet. In Finland is er een parallel aangetoond tussen flesvoeding en het vaker voorkomen van diabetes. Dr. Hirasing: "Daarmee kun je echter niet de grote verschillen van jaar tot jaar verklaren. Ik geloof wel in de invloed van veranderde voedingsgewoonten, maar dan meer als een verklaring voor de geleidelijke stijging. Misschien is de toename van suikerziekte ook het gevolg van een ander patroon van infectieziekten. Vroeger gingen kinderen dood aan kinkhoest, difterie of mazelen. We hebben een enorme vooruitgang geboekt in het voorkómen van dergelijke ziekten en het is niet verwonderlijk dat er dan andere ziekten, zoals diabetes, de kop opsteken."
Kinderen van Marokkaanse afkomst lijden viermaal zo vaak aan suikerziekte als Turkse kinderen. Nederlandse en Surinaamse kinderen zitten daar tussen in. Met dergelijke migrantenstudies valt kennis te vergaren over de oorzaken van diabetes maar dan moet wel bekend zijn hoe vaak diabetes in het land van herkomst voorkomt. Dat is tot nu toe nauwelijks onderzocht.
Daarom blijft het voorlopig gissen. Hirasing wijt dit aan het feit dat er pas enkele jaren gericht onderzoek gedaan wordt naar de oorzaken van suikerziekte en de mogelijkheden om die ziekte te voorkomen: "Preventie van een ernstige ziekte, zoals diabetes is natuurlijk het ideaal, maar ik weet niet hoelang het nog gaat duren voor we daarmee resultaten boeken."
Hij stelt dat er overigens op betrekkelijk eenvoudige wijze nu ook al best wat meer gedaan kan worden voor patiëntjes met juveniele diabetes: "Ik ben er van overtuigd dat lang niet alle kinderen die suikerziekte krijgen in een ziekenhuis hoeven te worden opgenomen. Het begin van de ziekte wordt heel anders als deze niet begint in een wereldvreemd ziekenhuis met allerlei vreemde mensen om het bed die je allemaal zonodig moeten prikken".
R.A. Hirasing e.a. De incidentie van insuline-afhankelijke diabetes mellitus bij 0-19-jarigen in Nederland (1988-1990). NIPG/TNO, Leiden.
Diagram: Incidentie per 100.000 naar jaar en naar provincie Onderschrift: Het aantal nieuwe gevallen van suikerziekte per 100.000 kinderen vertoont opvallende regionale verschillen en fluctueert over de jaren. Vooral in Groningen zijn de wisselingen opvallend groot. In de randstad blijft het aantal gevallen daarentegen min of meer constant.
Afbeelding Europa met zuid-noordgradiënt voor suikerziekte: Onderschrift: Het aantal gevallen van suikerziekte onder kinderen loopt op van zuid naar noord. In zuidelijke landen is de incidentie betrekkelijk laag (Griekenland 5, Italië 7 en Spanje 11 per 100.000 kinderen). Nederland en België liggen daar met 13 per 100.000 tussen in en de Noordelijk landen steken daar ver bovenuit (Noorwegen 21 en Finland zelfs 41 per 100.000). Een opvallende uitzondering op deze zuid/noord gradiënt vormt Sardinië met 30 per 100.000 kinderen
Met 13 lijders per 100.000 jongeren onder de twintig jaar is deze vorm van suikerziekte nog steeds betrekkelijk zeldzaam, maar toch na astma en epilepsie de belangrijkste chronische jeugdziekte. Deze cijfers staan in een rapport van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg/TNO (IPG/TNO) in Leiden.
IPG/TNO onderzocht of in Nederland, net als elders in Europa, het aantal gevallen van suikerziekte onder kinderen (juveniele diabetes mellitus) toeneemt. Daartoe werd aan alle in ziekenhuizen werkzame kinderartsen en internisten gevraagd om nieuwe gevallen (de incidentie) van suikerziekte in 1988 tot en met 1990 te melden. Vergeleken met een eerdere studie uit 1981 was er een duidelijke toename.
Vergeleken met andere landen was die toename overigens nog laag. In Finland verdubbelde het aantal jeugdige patiënten in 20 jaar en zijn er jaarlijks 42 nieuwe gevallen per 100.000 kinderen, ruim driemaal zoveel als in Nederland.
De projectleider van het IPG/TNO-onderzoek naar jeugddiabetes, kinderarts dr. R.A. Hirasing, over de resultaten: "Het onderzoek was primair opgezet om na te gaan of er een toename was van suikerziekte bij jeugdigen, maar tegelijk bleken er opmerkelijke wisselingen te bestaan in de incidentie van de ziekte. Er waren duidelijke regionale verschillen, seizoenschommelingen en er bestonden sterke fluctuaties over de jaren."
Zo waren er in de provincie Groningen in 1988 ongekend veel nieuwe gevallen (28 per 100.000 kinderen) en het jaar daarop juist heel weinig (slechts 7 per 100.000). Tegelijk bleef de incidentie in de randstad min of meer constant: rond 13 per 100.000. Nieuwe ziektegevallen deden zich het vaakst voor in de wintermaanden.
Een verklaring voor deze sterke variatie heeft Hirasing niet, al vindt hij het verleidelijk te speculeren over een invloed van virusinfecties op het ontstaan van suikerziekte: "Zulke snelle wisselingen zijn eigenlijk alleen te verklaren als ze het resultaat zijn van infectieziekten. Het is heel interessant om dat nog verder uit te zoeken, want dan kom je dicht bij de oorzaak van diabetes. Zo zou je kunnen nagaan of er in 1988 in Groningen vaker kinderen zijn opgenomen met een bepaalde infectieziekte. Daarnaast zou er bij kinderen ook bloedonderzoek gedaan moeten worden op het moment dat ze suikerziekte krijgen. Dan kun je kijken welke infectieziekten er een rol spelen."
Op het ogenblik is het echter nog steeds onduidelijk waarom sommige kinderen suikerziekte krijgen en anderen niet. Men weet wel dat een zekere erfelijke aanleg een rol speelt.
Bepaalde genen leveren een gevoeligheid voor suikerziekte, maar lang niet alle kinderen met die erfelijke aanleg krijgen de ziekte ook echt. Dat blijkt wel uit onderzoek bij eeneiige tweelingen: de kans dat allebei de helften van de tweeling diabetes krijgen is minder dan 50 procent. Bepaalde families zijn erfelijk belast met diabetes, maar ook dan blijft de kans op de ziekte onder de tien procent.
Wel bestaat er weinig twijfel meer over het feit dat insuline-afhankelijke diabetes (IDDM, insulin dependent diabetes mellitus) een auto-immuunziekte is. Men weet dat er al geruime tijd voor het ontstaan van de klachten afweerstoffen aanwezig zijn gericht tegen de eigen insulineproducerende cellen. Dat zijn de bèta-cellen in de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier (pancreas).
Suikeropname
Insuline verzorgt het transport van suiker (glucose) door de bloedbaan en bevordert de suikeropname door de lichaamscellen. Binnen de cellen wordt glucose tijdelijk opgeslagen of direct gebruikt als energiebron. Bij een gestoorde insulineproductie ontstaat er na elke maaltijd een sterke stijging van de glucoseconcentratie in het bloed (hyperglycemie) totdat er op een gegeven moment zoveel glucose is dat het via de nieren in de urine terechtkomt.
Samen met de glucose gaat er vocht verloren. De eerste tekenen van suikerziekte zijn dan ook dat er grote hoeveelheden urine vol glucose geproduceerd worden (diabetes mellitus, Grieks voor honingzoete doorloop, vroeger stelde men de diagnose wel door de urine te proeven). De patiënt heeft daarbij verschrikkelijke dorst.
Voor de ontdekking van insuline (in 1921) was suikerziekte snel dodelijk, omdat de lichaamscellen proberen om het tekort aan energie aan te vullen door vet te verbranden. Daardoor ontstaan zoveel afbraakproducten dat het bloed verzuurt. Door deze ontsporing van de stofwisseling raakt de patiënt uiteindelijk in coma.
Wellicht is het zo dat de genen een rol spelen bij het ontstaan van de antistoffen tegen de eigen insulineproducerende cellen. Niet alle kinderen bij wie er antistoffen gemeten zijn, krijgen echter ook suikerziekte: bij een aantal van hen ziet men die antistoffen gewoon weer verdwijnen.
Hirasing: "Tussen vatbaarheid en het tot uitdrukking komen van de ziekte spelen allerlei factoren een rol: voedingsfactoren en misschien leefomstandigheden die ook weer vatbaarder maken voor bepaalde infectieziekten. Er is iets wat de auto-immuunreactie op gang houdt en er zijn wellicht ook factoren die er een bescherming tegen geven. Je zou die antistoffen dus gewoon kunnen zien als een symptoom, zoals bijvoorbeeld koorts."
Onlangs meldden Canadese en Finse onderzoekers (The New England Journal of Medicine, 30 juli 1992) dat kinderen met diabetes zeven keer vaker dan andere kinderen antistoffen vormen tegen het eiwit albumine in koemelk. Dit albumine vertoont een overeenkomst met een eiwit in de wand van de bèta-cellen in de pancreas. Misschien dat een allergische reactie op koemelk tegelijk een auto-immuunreactie tegen de bèta-cellen op gang zet. In Finland is er een parallel aangetoond tussen flesvoeding en het vaker voorkomen van diabetes. Dr. Hirasing: "Daarmee kun je echter niet de grote verschillen van jaar tot jaar verklaren. Ik geloof wel in de invloed van veranderde voedingsgewoonten, maar dan meer als een verklaring voor de geleidelijke stijging. Misschien is de toename van suikerziekte ook het gevolg van een ander patroon van infectieziekten. Vroeger gingen kinderen dood aan kinkhoest, difterie of mazelen. We hebben een enorme vooruitgang geboekt in het voorkómen van dergelijke ziekten en het is niet verwonderlijk dat er dan andere ziekten, zoals diabetes, de kop opsteken."
Kinderen van Marokkaanse afkomst lijden viermaal zo vaak aan suikerziekte als Turkse kinderen. Nederlandse en Surinaamse kinderen zitten daar tussen in. Met dergelijke migrantenstudies valt kennis te vergaren over de oorzaken van diabetes maar dan moet wel bekend zijn hoe vaak diabetes in het land van herkomst voorkomt. Dat is tot nu toe nauwelijks onderzocht.
Daarom blijft het voorlopig gissen. Hirasing wijt dit aan het feit dat er pas enkele jaren gericht onderzoek gedaan wordt naar de oorzaken van suikerziekte en de mogelijkheden om die ziekte te voorkomen: "Preventie van een ernstige ziekte, zoals diabetes is natuurlijk het ideaal, maar ik weet niet hoelang het nog gaat duren voor we daarmee resultaten boeken."
Hij stelt dat er overigens op betrekkelijk eenvoudige wijze nu ook al best wat meer gedaan kan worden voor patiëntjes met juveniele diabetes: "Ik ben er van overtuigd dat lang niet alle kinderen die suikerziekte krijgen in een ziekenhuis hoeven te worden opgenomen. Het begin van de ziekte wordt heel anders als deze niet begint in een wereldvreemd ziekenhuis met allerlei vreemde mensen om het bed die je allemaal zonodig moeten prikken".
R.A. Hirasing e.a. De incidentie van insuline-afhankelijke diabetes mellitus bij 0-19-jarigen in Nederland (1988-1990). NIPG/TNO, Leiden.
Diagram: Incidentie per 100.000 naar jaar en naar provincie Onderschrift: Het aantal nieuwe gevallen van suikerziekte per 100.000 kinderen vertoont opvallende regionale verschillen en fluctueert over de jaren. Vooral in Groningen zijn de wisselingen opvallend groot. In de randstad blijft het aantal gevallen daarentegen min of meer constant.
Afbeelding Europa met zuid-noordgradiënt voor suikerziekte: Onderschrift: Het aantal gevallen van suikerziekte onder kinderen loopt op van zuid naar noord. In zuidelijke landen is de incidentie betrekkelijk laag (Griekenland 5, Italië 7 en Spanje 11 per 100.000 kinderen). Nederland en België liggen daar met 13 per 100.000 tussen in en de Noordelijk landen steken daar ver bovenuit (Noorwegen 21 en Finland zelfs 41 per 100.000). Een opvallende uitzondering op deze zuid/noord gradiënt vormt Sardinië met 30 per 100.000 kinderen
Luiereczeem
Alle baby’s hebben er wel eens in meer of mindere mate last: luiereczeem of luieruitslag. De huid in het luiergebied is rood, geïrriteerd, bedekt met blaasjes en soms zelfs kapot. Hoewel het niet gevaarlijk of besmettelijk is, is het wel een heel vervelende en soms erg pijnlijke huidaandoening. Gelukkig zijn er maatregelen die u kunt nemen waardoor het eczeem al binnen een week zou moetenverdwijnen.
OorzaakDe oorzaak van luiereczeem (luieruitslag of luierdermatitis) is een combinatie van warmte en vocht die de huid week en makkelijk doordringbaar maken en de wrijving tussen de huid en de luier. Daarnaast bevat ontlasting allerlei enzymen en andere eiwitten en urine ammoniak. Door deze stoffen kan de huid van een kindje dat al last van luieruitslag heeft makkelijk en snel extra nog beschadigen. Sommige geneesmiddelen, bijvoorbeeld antibiotica, kunnen ook luiereczeem veroorzaken. Ook het doorkomen van tandjes en kiezen is een beruchte oorzaak. In de eerste drie weken van het leven van de baby komt luieruitslag vrijwel niet voor. Het kan ontstaan vanaf de derde levensweek, de meeste klachten komen we tegen bij baby’s tussen een half jaar en een jaar oud. Jongens hebben net zoveel klachten als meisjes.
Behandeling
Gebruik goede wegwerpluiers (dus multi-gelaagde luiers met vochtabsorberende gels) in plaats van katoenen luiers. Wilt u toch katoenen luiers gebruiken, spoel ze dan na het wassen na met water en azijn zodat er geen zeepresten achterblijven of was ze op het kookwasprogramma met een neutraal wasmiddel.
Verschoon de baby regelmatig (om de drie uur, dus zo’n 7 á 8 keer per dag) én zo snel mogelijk na een poepbroek (bepaalde eiwitten in de ontlasting zijn erg schadelijk voor de huid)
Maak de billen na een poepbroek zachtjes schoon met wat water (gebruik dus geen zeep of lotiondoekjes) en een zacht (bijvoorbeeld) hydrofiel washandje
Na het baden en/of verschonen de billetjes goed deppend afdrogen. Ook is het goed om de baby zo vaak mogelijk met blote billen te laten liggen om de billen door de lucht te laten drogen
Smeer na het verschonen het luiergebied in met een beschermende huidzalf (bijvoorbeeld zinkzalf)
Gebruik geen uierzalven, boorzuurhoudende zalven en zalven die voedselbestanddelen bevatten, zij hebben een irriterend effect op de huid
Bij ernstige gevallen van luiereczeem is het soms raadzaam om tijdelijke een lichte hormoonzalf te gebruiken
Een goede huis- tuin- en keukentip is het gebruik van maïzena of olijfolie
Gistinfectie (Candida albicans) en spruwWanneer de uitslag ondanks deze maatregelen na een week niet is verdwenen, is het verstandig om een afspraak te maken met uw huisarts. Het kan dan namelijk zijn dat er een gistinfectie bijgekomen is. De belangrijkste gistsoort is de Candida albicans, die zich goed thuis voelt op warme en vochtige plekjes. Je kunt deze infectie herkennen aan de fijne ringvormige schilfering langs de rode plekken en de zogenaamde ‘satellietlaesies’ of ‘eilandjes voor de kust’. Dit zijn kleinere rode vlekken met een schilferig randje net buiten de grote rode plekken. Bij een infectie met Candida albicans zie je soms ook kleine witte puistjes. In dergelijke gevallen zal de huisarts een antigistmiddel of een combinatiecrème voorschrijven die hydrocortison, zink en een antigistmiddel bevat. Wanneer de luieruitslag bestaat uit kleine, rode vlekjes, is het ook goed om het mondje van de baby even te controleren. Het kan zijn dat het kindje last van spruw heeft. Spruw kunt u herkennen aan gelige of witte vlekjes op het slijmvlies aan de binnenkant van lippen, wangen en verhemelte. Spruw kan, als het niet snel behandeld wordt namelijk overslaan naar de billen.Daarnaast zijn er een aantal andere huidaandoeningen die lijken op luiereczeem maar het niet zijn. De maatregelen die uw genomen heeft tegen het luiereczeem zijn bij deze huidaandoeningen veelal niet voldoende. Uw huisarts kan in een dergelijke geval aanvullende middelen voorschrijven.
OorzaakDe oorzaak van luiereczeem (luieruitslag of luierdermatitis) is een combinatie van warmte en vocht die de huid week en makkelijk doordringbaar maken en de wrijving tussen de huid en de luier. Daarnaast bevat ontlasting allerlei enzymen en andere eiwitten en urine ammoniak. Door deze stoffen kan de huid van een kindje dat al last van luieruitslag heeft makkelijk en snel extra nog beschadigen. Sommige geneesmiddelen, bijvoorbeeld antibiotica, kunnen ook luiereczeem veroorzaken. Ook het doorkomen van tandjes en kiezen is een beruchte oorzaak. In de eerste drie weken van het leven van de baby komt luieruitslag vrijwel niet voor. Het kan ontstaan vanaf de derde levensweek, de meeste klachten komen we tegen bij baby’s tussen een half jaar en een jaar oud. Jongens hebben net zoveel klachten als meisjes.
Behandeling
Gebruik goede wegwerpluiers (dus multi-gelaagde luiers met vochtabsorberende gels) in plaats van katoenen luiers. Wilt u toch katoenen luiers gebruiken, spoel ze dan na het wassen na met water en azijn zodat er geen zeepresten achterblijven of was ze op het kookwasprogramma met een neutraal wasmiddel.
Verschoon de baby regelmatig (om de drie uur, dus zo’n 7 á 8 keer per dag) én zo snel mogelijk na een poepbroek (bepaalde eiwitten in de ontlasting zijn erg schadelijk voor de huid)
Maak de billen na een poepbroek zachtjes schoon met wat water (gebruik dus geen zeep of lotiondoekjes) en een zacht (bijvoorbeeld) hydrofiel washandje
Na het baden en/of verschonen de billetjes goed deppend afdrogen. Ook is het goed om de baby zo vaak mogelijk met blote billen te laten liggen om de billen door de lucht te laten drogen
Smeer na het verschonen het luiergebied in met een beschermende huidzalf (bijvoorbeeld zinkzalf)
Gebruik geen uierzalven, boorzuurhoudende zalven en zalven die voedselbestanddelen bevatten, zij hebben een irriterend effect op de huid
Bij ernstige gevallen van luiereczeem is het soms raadzaam om tijdelijke een lichte hormoonzalf te gebruiken
Een goede huis- tuin- en keukentip is het gebruik van maïzena of olijfolie
Gistinfectie (Candida albicans) en spruwWanneer de uitslag ondanks deze maatregelen na een week niet is verdwenen, is het verstandig om een afspraak te maken met uw huisarts. Het kan dan namelijk zijn dat er een gistinfectie bijgekomen is. De belangrijkste gistsoort is de Candida albicans, die zich goed thuis voelt op warme en vochtige plekjes. Je kunt deze infectie herkennen aan de fijne ringvormige schilfering langs de rode plekken en de zogenaamde ‘satellietlaesies’ of ‘eilandjes voor de kust’. Dit zijn kleinere rode vlekken met een schilferig randje net buiten de grote rode plekken. Bij een infectie met Candida albicans zie je soms ook kleine witte puistjes. In dergelijke gevallen zal de huisarts een antigistmiddel of een combinatiecrème voorschrijven die hydrocortison, zink en een antigistmiddel bevat. Wanneer de luieruitslag bestaat uit kleine, rode vlekjes, is het ook goed om het mondje van de baby even te controleren. Het kan zijn dat het kindje last van spruw heeft. Spruw kunt u herkennen aan gelige of witte vlekjes op het slijmvlies aan de binnenkant van lippen, wangen en verhemelte. Spruw kan, als het niet snel behandeld wordt namelijk overslaan naar de billen.Daarnaast zijn er een aantal andere huidaandoeningen die lijken op luiereczeem maar het niet zijn. De maatregelen die uw genomen heeft tegen het luiereczeem zijn bij deze huidaandoeningen veelal niet voldoende. Uw huisarts kan in een dergelijke geval aanvullende middelen voorschrijven.
Abonneren op:
Posts (Atom)